Het bombardement van 21 maart 1945

Het is een prachtige, zonnige eerste lentedag: woensdag 21 maart 1945. Om kwart voor vijf, verschijnen er voor de zoveelste keer die dag vliegtuigen boven de stad. Het zijn twee Britse squadrons bestaande uit totaal twaalf Boston-vliegtuigen die in oostelijke richting vliegen; richting Duitsland. Ondanks de heldere en strakblauwe lucht wordt het zicht van de piloten op vier kilometer hoogte enigszins belemmerd door mistige wolkenvelden. Het is de kunstmatige rook van de generatoren aan de Rijn die de geallieerden produceren om de geplande oversteek aan het zicht te onttrekken. De rook is in de hogere luchtlagen terechtgekomen en daar blijven hangen.
Opnieuw dondert het afweergeschut. Het zorgt voor detonatiewolkjes rondom de kleine bommenwerpers. Plotseling veranderen de vliegtuigen van koers en keren ze terug. Dan openen ze hun bommenluiken. Kort daarop horen de vele inwoners op de grond die al minutenlang in de lucht staren tot hun ontsteltenis het suizen van bommen. Sommigen staan aan de grond genageld, anderen schreeuwen nog naar familieleden dat ze naar de kelder moeten gaan.
De eerste bommen vallen op het kantoorgedeelte van Uitgeversmaatschappij Misset en de tuin van directeur Kees Misset waar een vermeende Duitse radiowagen staat. Drie vliegtuigen die zich losmaken uit de formatie, laten hun bommen vallen op de Groen van Prinstererschool, een gebouw een eind buiten het centrum. In de school was in september 1944 nog een Duitse laboratorium gevestigd, maar doet al vanaf begin januari dienst als noodziekenhuis voor de verpleging van Nederlandse dwangarbeiders uit Duitse werkkampen. Het gymnastieklokaal aan de achterzijde krijgt een voltreffer. Zes mannen die daar wachten om ontluisd te worden, zijn op slag dood. Elders in het gebouw vallen acht dodelijke slachtoffers. Vele anderen raken gewond.
In de buurt van de school vliegen ook diverse woonhuizen en winkels in de lucht. Daaronder ook het ouderlijk huis van verzetsman Jan Kappelle die de inrichting van het laboratorium ontdekte en maandenlang de gang van zaken in de gaten had gehouden. Hij en de meeste buurtbewoners hebben tijdig hun kelders bereikt. Daardoor vallen er geen slachtoffers. Ook de gemeenteloods en de brandweerkazerne bij het treinstation krijgen een voltreffer. Daarbij worden twee ambtenaren gedood.
Daarna volgen er meer bommen op het centrum: op de IJsselkade, de Markt, de Hamburgerstraat en de Boliestraat. De huizen en winkels staan te schudden op hun grondvesten. Vele veranderen in brandende en rokende puinhopen. Dan is het stil. Onwezenlijk stil.
Even later rennen mensen in blinde paniek door wolken van gruis. Onder het puin klinkt gekrijs en gekreun. Op straat liggen doden. Een meisje is onthoofd. Een man zoekt verdwaasd zijn afgerukte arm.
Op veel plaatsen laaien de vlammen op. Maar de branden kunnen niet worden geblust, omdat het blusmaterieel door de voltreffer op de brandweerkazerne verloren is gegaan. Veel Doetinchemmers moeten daardoor machteloos toezien hoe hun huizen in vlammen opgaan.
Overlevenden zoeken en graven met man en macht naar slachtoffers. Gewonden worden vervolgens op allerlei vervoermiddelen afgevoerd naar diverse EHBO-posten. Een groot deel van hen wordt naar het Algemeen Ziekenhuis gebracht waar velen terechtkomen op het grasveld aan de achterzijde. Doden worden onder meer naar een GTW-loods gebracht. Onder hen vijftien Todt-werkers die op de IJsselkade aan het graven waren.
Verzameld hout van het bombardement van twee dagen eerder dat rond de Catharinakerk ligt opgeslagen, raakt eveneens in brand. Om half acht vat vervolgens de kerktoren vlam. Twee lange linten van mensen proberen met honderden emmers met water uit de Oude IJssel en van het naastgelegen hotel Rademaker het vuur te blussen. Maar er is geen redden aan en ze moeten hun pogingen staken. Krassend komen de roeken uit de galmgaten tevoorschijn. Kort daarop breekt de toren in tweeën; een deel valt in het schip, het andere deel op straat.
Overal ligt glas en puin. Gasbuizen springen. Geknakte bomen naast een dood paard. Een vuurgloed kleurt de stad rood. Er worden honderd doden geborgen. In de Waterstraat zit nog steeds iemand in een kelder, terwijl het huis brand. Hij wordt pas om tien uur ’s avonds bevrijd.
De bewoners slapen die nacht in de kelders. Maar van slapen komt weinig terecht. Jagers verstoren zelfs het geringste hazenslaapje. Velen zijn bezig om spullen in te pakken. Zij willen de stad de volgende ochtend zo snel mogelijk verlaten. Ze vermoeden dat door de vele Duitse soldaten in de stad de kans op een nieuw bombardement groot is. De politie zet de getroffen straten af, omdat er door stadsgenoten is geplunderd.
In alle vroegte ontvluchten de inwoners de stad. Veelal te voet gaan ze naar boerderijen in de omgeving.