volgt
Op 3 oktober 1942 rond het middaguur, werden ruim 120 Joodse gevangenen ‘afgevoerd’ uit het RWK De Wittebrink.
De echtgenote van huisarts Bart Westerbeek van Eerden beschreef die gebeurtenis in haar dagboek:
3 October 1942
Barts taak in dit Jodenkamp is weer afgelopen. Gisteren hoorden wij al dat er vele mannen van de Grüne Polizei bij hôtel Kets waren, die gekomen waren om de Joden van het Wittebrink-kamp weg te voeren. Weg te voeren! Waarheen? Naar andere kampen? Naar Polen? Niemand weet het, maar het zal wel weer heel, heel erg zijn, daar waar hun de dood wacht. Toen Bart om een uur thuiskwam wist hij nog nergens van, maar dat zeide op zichzelf niets. Ook toen de Joden kwamen had hij geen bericht ontvangen. Weldra zagen we een troepje Grüne Polizei langs ons huis wandelen -een zingende marcheerende troep. Bart ging ook naar het kamp en kwam een paar uur later terug, diep onder den indruk van deze tragedie die wij nu van zoo dichtbij meemaakten. Hij heeft gedaan gekregen dat zes zieke Joden achter mochten blijven, maar alle anderen zouden vertrekken. Roerend was het afscheid van enkele joden waar hij veel mee te doen had gehad.
Den heelen nacht was ik bezig met de Joden, ik sliep heel onrustig. Bart zou er niet meer heen gaan vóór de Joden vertrokken waren. Hij kon niets meer doen en wilde het daarom voor hen en voor zichzelf niet moeilijker maken. ‘t Was vandaag erg druk in het huishouden, zoodat ik vanzelf afgeleid werd, maar om halftwaalf riep de werkvrouw “Mevrouw, kijk eens, daar gaan zij!” Dat zal ik nooit vergeten. ‘t Was prachtig weer, maar nevelachtig. Op de weg liep een lange stoet, die zwijgend voortslofte, vier aan vier, mannen van allerlei verschillend uiterlijk, heeren en schooiers, allen trotsend met koffertjes en zware pakken. Voorop de Grüne Polizei en daartusschen zaten oude en half zieke Joden, die dat einde van enige kilometers niet konden lopen. Dat is een van de heel weinige dingen die Bart nog heeft gedaan gekregen. ‘t Was zoo onwezenlijk, die optocht, die eerst vaag uit de nevels opkwam en steeds duidelijker omtrekken aannam. Ze zwegen allen, zoo somber, zoo moe. Toch zag ik even dat allen het hoofd naar ons huis omwendden, wetend dat daar hun aller vriend woonde. Ik stond helemaal achter opzij van het huis. Mijn hart ging naar hen uit, maar ik kon alleen maar bidden: “O Heer, strek Uw zegenende handen over hen uit en sterk hen.”