Het leven der politieke gevangenen munt - evenals trouwens iedere andere vrijheidsberoving – uit door eentonigheid. De Kruisberg bij Doetinchem, waar schrijver dezes een zestal weken als gevangene der S.D. passeerde, maakte geen uitzondering op deze algemene regel.
De aanhouding had op straat plaats: ik werd in een garage gebracht en aldaar werden al mijn papieren en de inhoud van mijn koffer aan een onderzoek onderworpen. Het vinden van een foto van een Gestapo-agent was voldoende aanleiding voor de eerste mishandelingen.
Na enige tijd wachten werd per auto naar de hoofdzetel der S.D. gereden, alwaar een voorlopig verhoor volgde. Toen dit onvoldoende resultaten opleverde werd ik opnieuw in een auto geladen, teneinde, zoals later bleek, ter confrontatie naar de Kruisberg te worden gebracht. Voor dit vervoer werd mij in plaats van mijn overjas een soort waterdichte gecamoufleerde cape omgedaan, blijkbaar van Engels maaksel, althans werd mij toegevoegd, dat ik zeker niet gedacht had al zo spoedig een Engelse jas aan te zullen hebben.
Ter voorkoming van ontsnapping of bevrijding werden afdoende maatregelen getroffen. In de eerste plaats werden mijn handen op de rug geboeid, met een apparaat van werkelijk geraffineerde constructie. De stalen boei had in gesloten toestand deze vorm (tekening niet overgenomen), dus bijna een 8, in elk der verwijdingen past een pols. Het ergste was echter, dat de boei aan de binnenkant een open gleuf heeft waarin zich een nieuwe boei van punten voorzien kan bewegen. Vergroot voorgesteld ziet de doorsnede over zo’n boei er aldus uit: (tekening niet overgenomen). Deze binnenste van punten voorziene boei, is zodanig geconstrueerd, dat zij zich wel vernauwen, maar niet weer verruimen kan. Ieder onwillekeurige beweging met de polsen doet de pinnen dieper in het vlees dringen, maar losser komen zij niet meer. Aardig was nog de toevoeging bij het aandoen of ze gemakkelijk zaten.
Behalve de chauffeur gingen nog twee man mede, beide met M.P. gewapend: een Duitser met een stijf been en een Hollands sprekend persoon. Na confrontatie op de Kruisberg volgde het ‘verhoor’ volgens het bekende recept. Een groot pistool werd klaargelegd en doodsbedreiging volgde, wanneer niet alles werd erkend en namen en adressen van alle medewerkers genoemd zouden worden; daarentegen lijfsbehoud verzekerd, als dat wel werd gedaan. De vragen werden kracht bijgezet door mishandelingen, wanneer weer even gelegenheid werd gegeven voor een antwoord: kwam dat antwoord naar het oordeel van de ‘heren’ niet spoedig genoeg, of was het niet voldoende volledig, dan werd de krachtige hand, versterkt door een of ander instrument, opnieuw gebruikt. Nadat dit tot ’s avonds geduurd had – dat is ongeveer 5 à 6 uur, werd ik eindelijk in een cel gebracht; eten kwam er niet meer; gelukkig bleek er echter reeds een collega aanwezig, die een tien dagen eerder opgepakt was. In een dergelijke omstandigheid is de steun van een kameraad van buitengewoon grote waarde en ik ben hem dan ook altijd nog dankbaar voor hetgeen hij mij bood. Beiderzijds was echter de eerste dagen de moeilijkheid dat men elkaar niet volledig vertrouwde en vooral toen hij de volgende ochtend direct voor mij een paar minuten werd ondervraagd, was mijn achterdocht gewekt.
Het gesprek dat wij ’s avonds voerde werkte kalmerend en de nacht ging zonder stoornis voorbij. De volgende dag was het van hetzelfde laken een pak, met dien verstande, dat het verhoor door twee andere – weer een Duitser en een Hollands sprekend persoon – werd afgenomen en dat mishandelingen achterwege bleven. Als boeien fungeerde een stuk touw, waarmee de polsen achter de rug stevig aan elkander werden gebonden. Het verhoor duurde van 10 tot 5 uur. De H.H. waren echter zo goedgunstig eten voor mij te laten komen aangezien ik na het ontbijt van de vorige dag niets meer had gehad. Bij die gelegenheid mocht ik zelfs gaan zitten, hetgeen ’s middags mocht voortduren. Ook in de volgende dagen had telkens weer gedurende korter of langer tijd zo’n verhoor plaats, soms wat harder, soms zachter. Mishandeld werd ik echter niet meer en zelfs de boeien bleven achterwege, al werd wel herhaaldelijk met handtastelijkheden gedreigd. Het moet gezegd worden, dat de verhoren door de laatstgenoemde Duitser (Albrecht genaamd) volkomen correct waren; het wekte sterk de indruk, dat zonder deze de Hollands sprekende personen een geheel andere houding zouden hebben aangenomen.
Een der afwisselingen in de dagelijkse gang van zaken was dus een verhoor, echter een hoogst onaangename, omdat men nooit wist welke maatregelen getroffen zouden worden als de antwoorden niet bevredigend uitvielen. Men gaat er bij de S.D. blijkbaar van uit uitsluitend met leugenaars te doen te hebben, want op vrijwel ieder antwoord volgt: “Je bent een aartsleugenaar”, of “dat is natuurlijk weer gelogen”.
Bij een der verhoren werd mij gezegd dat wij de Gestapo volkomen verkeerd beoordeelden: dat die door mij en mijn soortgenoten gezien werd als een laag instrument, maar dat wij moesten begrijpen dat dit in genen dele het geval was, maar dat het daarentegen een instrument is, dat op een eervolle en aangename wijze wil samenwerken met ieder die het goede wil. Op mijn gezegde, dat de H.H. dan toch heel anders moesten optreden, werd mij geantwoord dat ik dat geheel verkeerd inzag, want ook door de Nederlandse Politie werden reeds voor de oorlog dieven en moordenaars geslagen. Ik ben op deze discussie maar niet verder ingegaan.
Van ieder verhoor werd een protocol in drievoud opgemaakt, dat na afloop werd voorgelezen en dan door mij ondertekend moest worden. Ook al een geraffineerde manier, want als men de gehele dag aan een scherp kruisverhoor onderworpen is geweest, is het buitengewoon moeilijk een voorgelezen verslag daarvan zodanig in zich op te nemen dat men nauwkeurig weet of dit weergeeft hetgeen men heeft gezegd. Toch is dat noodzakelijk want later wordt dit protocol natuurlijk bij de verdere verhoren en bij het beoordelen van de straf als bewijs aangenomen. Het protocol is allereerst zur Person waarin het gehele doopceel van de betrokkene voorkomt, niet alleen van hemzelf maar ook zijn echtgenote, zijn kinderen, levensloop, betrekkingen, vermogen en inkomen worden vermeld. De rest is zur Sache Naar schatting zal mijn protocol een twaalf tot vijftien bladzijden getypte foliovellen beslaan.
Bij mijn aankomst op de Kruisberg werd ik ten tweeden male, en nu grondiger, onderzocht. Eerst toen moest ik al mijn zakken uitpakken, mijn schoenen uittrekken en werd ik aan alle kanten betast. Toch was het een eenvoudig kunstje geweest papieren mee te nemen: mijn schoenen werden bv. niet nagekeken: evenmin werd nagegaan of ik in mijn sokken ook papieren had. Mijn opschrijfboekje werd ook pas op de Kruisberg ontdekt; mij dunkt, als er iets compromittants had ingestaan had ik het wel kunnen verwijderen en zeker was dat het geval geweest indien ik een of meer losse papiertjes in de zak had gehad. Het enige wat men mij liet behouden was mijn bril en mijn zakdoek, verder werden ook mijn ringen mij niet afgenomen, wat anders meestal wel geschied en wonder boven wonder, heeft men mijn polshorloge niet ontdekt. Door het aanbrengen van de boeien was het omhoog geschoven, zodat het onder mijn mouwen geschoven was. Ikzelf ontdekte het pas toen ik al een poos in de cel was; ik heb het toen ik mijn zak gestopt, het heeft mij goede diensten bewezen en mij niet meer verlaten.
De Kruisberg, is, zoals bekend, een reeds lange jaren bestaande tuchtschool. Het is een groot complex gebouwen, afgesloten door een gracht. Onze gevangenis was slechts een klein bijgebouw. In het hoofdgebouw en in de directeurswoning waren Duitse militairen ondergebracht. Onze vleugel, gelegen aan de westzijde, bestond uit een 30-tal cellen, waar de jongens, vermoedelijk bij wijze van straf, tijdelijk in werden gestopt. Afzonderlijk daarvan, maar er vlak naast, was een gebouw in gebruik, iets grotere vertrekken bevattende, met vensters, die niet zoals de onze, getralied waren. Vermoedelijk zijn dit kleine leslokaaltjes. De meeste verhoren hadden in enkele dezer lokalen plaats terwijl de andere in gebruik schenen te zijn bij de ons bewakende landwacht.
Ons gebouw bestond uit een brede gang, waar men direct met de voordeur binnentrad. Links van de voordeur is een soort waslokaal en daarachter de keuken. Dan volgt een werkplaats en een open plaatsje, vervolgens de gang naar de binnenplaats en de trap naar boven, en dan een achttal cellen waarvan er eerst 2 en later 1 door het personeel werd gebruikt. Tussen de cellen in ligt de wasruimte voor de gevangenen, die plaats biedt voor 4 personen, met wc en urinoir. Ter rechterzijde van de gang is eerst een blinde muur, vervolgens een deur, die voert naar een afzonderlijk gangetje waar een 6-tal cellen op uit komen, benevens een waslokaal voor een persoon met wc en urinoir. Oorspronkelijk schijnt deze afdeling voor de zwaarste jongens bedoeld te zijn geweest. Het daglicht kon daar in het geheel niet doordringen, omdat de ramen met houten luiken afgesloten waren. Achter deze deur waren een 8-tal cellen waarvan er twee door het personeel gebruikt werden. Tegenover de wasgelegenheid was een smal vertrek met kasten, hetwelk de dokter in gebruik had. Boven ingang en keuken is een grote ruimte waar wij voor ons vertrek werden samengebracht en verder boven de eerste 4 cellen, ter weerszijden van de gang eenzelfde 4-tal. Het achterste gedeelte en de zware afdeling zijn niet opgetrokken. (Tekening niet overgenomen).
Het geheel was modern ingericht; ik noemde reeds de wc’s en wasgelegenheden, waar ook afzonderlijke bakken voor de voetwassing waren. Verder is er centrale verwarming en electrisch licht en in ieder cel een bel die een rood lampje boven de deur in de gang doet gloeien en van buiten weer uitgeschakeld kan worden. De cellen in de hoofdgang zijn ongeveer 3,5 bij 4,5 meter en eveneens ongeveer 4,5 meter hoog. Aan de korte zijde is een groot raam, waarvan de onderste helft wit geschilderd is; althans aan de O. zijde van het gebouw, aan de W. zijde is het gehele raam ondoorzichtig. Het raam bestaat uit klein ruitjes, gevat in zwaar T-ijzer; een 5-tal deze ruitjes kan gezamenlijk naar binnen kleppen, maar blijft toch zo afgesloten dat men er niet doorheen kan.
Verreweg de beste cellen zijn die dus op de Oostzijde; zij komen op de binnenplaats uit: ten eerste heeft men daar ’s morgens zon – voor zover voorradig -, ten tweede kan men op de binnenplaats kijken en bij het luchten der groepen waarnemen of nieuwe bekenden zijn aangekomen, en ten derde kan men een gedeelte van het hoofdgebouw en het daarachter gelegen kerkje met en benevens een aantal bomen zien. Men kan zich dus amuseren met rondvliegende vogels, in hoofdzaak kauwtjes en duiven, de windrichting bepalen, het wolkenspel gadeslaan enz. Ik was zo gelukkig de tweede cel aan deze zijde als woonplaats aangewezen te krijgen en die gedurende mijn gehele verblijf te mogen behouden. Het komt nl. ook voor, dat men verhuizen moet; mijn eerste celgenoot was bv. in ruim 14 dagen aan zijn vierde verblijf.
Het gebouw is van beton opgetrokken – tenminste dien indruk maakt het – terwijl tegen de buitenzijde een laag baksteen is aangebracht. De muren, ook binnen, zijn ongeveer 25 cm. dik. De verwarming brandde natuurlijk niet, men kan zich dus indenken welk een kilte er in die betonnen dozen heerste. Bovendien waren de cellen zo vochtig, dat het plafond als het ware bezaaid was met druppels condenswater dat zo nu en dan naar beneden lekte en waren de buitenmuren voortdurend kletsnat. De zware afdeling scheen iets minder vochtig te zijn. Zelfs de zon kon de vocht niet verdrijven: wel maakte zij de atmosfeer iets aangenamer.
Een van de eerste dagen van mijn komst – dat is omstreeks Kerstmis 1944 – had de zon geschenen en had ik haar stand om 12 uur aangetekend; het was opmerkelijk te zien hoeveel zij na een paar dagen hoger stond. Als het mogelijk was ging ik altijd een poosje in de zon staan, zo omstreeks 12 uur, men voelde dan werkelijk enige warmte.
De koude – anders een zwak punt voor mij – heeft mij merkwaardig weinig gehinderd, hoewel ik in het begin niets dan een vrij dun pak aanhad en zelfs mijn overjas op het Onland had moeten achterlaten. Een 3-tal molton dekens vormde een goede beschutting: het ontbreken van koude voeten kan ik alleen verklaren door de houtgranieten vloer, die blijkbaar niet koud opgeeft.
In de loop van de eerste weken van mijn verblijf kwam mijn Sachberahter successievelijk aan met mijn bontjas, mijn manchester pak, wollen mouwvest, dito das, sportkousen, enz., zodat ik langzamerhand voldoende tegen de temperatuur gewapend was. Alleen de handen waren vrijwel niet warm te krijgen vermoedelijk door de boeien zijn zij lang dood gebleven. Toen ik enige malen op mijn handschoenen en schoon goed had aangedrongen, werd mij meegedeeld dat alles bij een brand op Het Onland (vermoedelijk aangestoken) verloren was gegaan.
Nadat ik, als boven beschreven, zaterdag 23 december 1944 tegen de avond in mijn cel werd gebracht en daar mijn celgenoot Wissink trof, begon het eentonige gevangenisleven.
’s Morgens om 6 uur kwam de landwacht het licht opsteken. Sommigen volstonden daarmede, anderen riepen: “Opstaan” door de al dan niet geopende deur, en een enkele, heel vriendelijke, voegde er zelfs “goeden morgen” aan toe. Aangezien wij de eerste cel ter linkerzijde van de gang waren, waren wij of het eerste, of het laatste aan de beurt, maar dankzij de gewoonte van rechts houden waren wij meestal de laatsten. Voor het wekken maakte dat weinig verschil, voor het wassen des te meer.
Men liet ons binnen de celmuren gelukkig volkomen vrij: hoorden wij dus bij de overburen het bekende commando: “wassen”, dan wisten wij dat wij nog veel tijd hadden en sliepen rustig door. In het begin, toen er nog niet zoveel gasten waren, en toen men ons nog bij 8 à 10 tegelijk in de wasruimte toeliet, toen duurde het een uurtje, later werd het vaak 8 uur à half 9 eer wij opstonden. In theorie moest het wassen met ontbloot bovenlijf geschieden, maar in de praktijk deed men zoveel of zo weinig aan de wasserij als men wilde. Velen ontbrak trouwens alles wat daarvoor nodig is; zij moesten zich met afspoelen en vanzelf weer opdrogen tevredenstellen. Vooral in die eerste tijd was het in die waskamer een gezellig boel; men sprak er met allerlei lotgenoten en hoorde nieuws van buitenaf, want vrijwel elke dag was er in een van de cellen wel een nieuwe aangekomen.
De wc was voorzien van een laag deurtje, zodat ook met de daarop zittende een prettige conversatie mogelijk was. Later toen er slechte frontberichten binnen kwamen, werd het regiem steeds strenger en kon men elkaar hoogstens met een enkel woord het belangrijkste nieuws melden.
Ik was gelukkig in het bezit van mijn wasgerij en handdoek gekomen zodat ik mij enigszins kon reinigen; grondiger deed ik het meestal in de cel, alwaar ik een beker had bemachtigd, waarmede ik, wel wat primitief, maar op mijn gemak, beurtelings mijn diverse lichaamsdelen aan een schoonmaak onderwierp.