De Duitsers hebben al vijf dagen na de inval het Algemeen Nederlands Persbureau, het ANP, overgenomen en er een afdeling van het Deutsches Nachrichten Büro van gemaakt. De dagbladen krijgen vervolgens niet te maken met een directe censuur, maar er wordt wel een absolute loyale houding geëist. De directies ontvangen daar op strikt vertrouwelijke wijze richtlijnen voor. Publicaties die voor Duitsland nadelig zijn of voor de geallieerden militair voordeel op zouden kunnen leveren, zijn verboden. Ook mogen er geen berichten uit anti-Duitse bronnen worden opgenomen en moet elke dag het communiqué van het Oberkommando van de Wehrmacht worden gepubliceerd.
Het beleid wordt bepaald door het departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Dit departement vaardigt op 2 mei 1941 het journalistenbesluit uit dat een omschrijving bevat van de taak van journalisten.
De NSB’er dr. Tobias Goedewaagen, de secretaris-generaal van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten, geeft in zijn toespraak op 21 augustus 1940 tijdens een bijeenkomst van dagbladdirecteuren exact het kader aan waarbinnen de Nederlandse pers dient te functioneren: “Wat in Duitsland gebeurt, is het enige goede. Uw vrijheid bestaat daarin, in vol enthousiasme met ons meegaan of niet.”
Op die manier hopen de NSB’ers en de Duitsers langzaam maar zeker de geesten rijp te maken voor het nationaalsocialistische gedachtegoed. Dat dit volgens hen stapsgewijs dient te gebeuren, heeft als reden dat de lezer niet onmiddellijk moet herkennen dat het om nazipropaganda gaat.
In het najaar is er een grote reorganisatie van de geschreven pers. Als reden voert het departement van Volksvoorlichting en Kunsten een tekort van papier aan, maar de werkelijke redenen zijn dat het pluriformiteit wil voorkomen en meer controle wil over publicaties.