Ik wist toen al wel dat ik de stad niet in zou kunnen en ben daarom direct naar het ziekenhuis (Algemeen Ziekenhuis, KB) gegaan. Daar was alles in rep en roer. De gewonden stroomden binnen. ’t Was overal bloed waar je keek en liep. De hele tweede gang was vol. De ene brancard aan de andere en een gekerm en gejammer. In het hele huis waren de ramen er uit. Alles lag vol glas. Eerst hebben we de dokters-, zusters- en röntgenkamer leeg gemaakt en stromatrassen neergelegd en daarna de patiënten daarop overgelegd. Dr. Prakke was al druk bezig maar voor hij kon beginnen met opereren moesten de gewonden eerst gesorteerd worden.
Dr. Smeenk pakte mij meteen om haar te assisteren. Ze had een patiëntje in de barak dat bijna stikte .Ze moest direct ingrijpen anders was het mis. Ik met wat alcohol naar de barak. De instrumenten flamberen, het kind op de tafel en toen begon het. Ik had het kind vast en een zuster hielp ook. Dat waren twee personen te weinig. Ondertussen werd het schemerig. De petroleumlamp moest er bij aan. Toen was het helemaal geen doen. Een keer vlamden een paar haren van dokter aan. We konden slecht zien, de instrumenten waren niet compleet, er waren geen handschoenen en veel was niet steriel. Nog nooit zoiets beleefd. Dr. met haar vingers in een wond van vijf centimeter. Toen de spanning of alles wel goed zou gaan, want dokter kon de luchtpijp maar steeds niet pakken. Opeens zegt ze ’O God, wat moet ik doen. ’t Kind gaat dood’. We konden ’t kind ook haast niet meer houden. ’t Was tot stikkens benauwd en begon te spartelen. Als we opkeken was het helemaal vreselijk. Rechts van ons brandde de Doetinchemse toren als een fakkel. Een erg naar gezicht. Links van ons de huizen van Koudijs – Droffelaar. Alles één vuurgloed. Eindelijk lukte de intubatie toch. Gelukkig, dat was tenminste klaar. ‘t Kind kwam zienderogen bij**.
Toen meteen weer naar ’t Huis (kinderen verbleven in een paviljoen, naast het ziekenhuis, KB). Daar was ’t nog steeds vreselijk. Dr. Smeenk kreeg de opdracht om alle mensen met shock te behandelen. Daar begon ons werk. ’t Was heel erg wat we onder handen kregen. Wonden zoals we geen van allen ooit gezien hadden. Verbrijzelde armen en benen enzovoort. Ze zagen er ontzettend uit. In de achterste wachtkamer lagen de mensen die niet meer geholpen konden worden. Ze kregen een beetje water voor zover dat nog kon. Anderen waren al dood.